To be and To have

Present tense of zijn - to be (zayn)

I am	ik ben	ik ben	we are	wij zijn	vay zayn
You are	jij / u bent	yay / ew bent	you are	jullie zijn	yew-lee zayn
He, she, it is	hij, zij, het is	hay, zay, ut is	they are	zij zijn	zay zayn

Present tense of hebben - to have (heh-buh)

I have	ik heb	ik heb	we have	wij hebben	vay heh-buh
You have	jij / u hebt	yay / ew hebt	you have	jullie hebben	yew-lee heh-buh
He, she, it is	hij, zij, het heeft	hay, zay, ut hayft	they have	zij hebben	zay heh-buh

Past tense of zijn - to be (zayn)

I was	ik was	ik vas	we were	wij waren	vay vah-ruh
You were	jij / u was	yay / ew vas	you were	jullie waren	yew-lee vah-ruh
He, she, it was	hij, zij, het was	hay, zay, ut vas	they were	zij waren	zay vah-ruh

Past tense of hebben - to have (heh-buh)

I had	ik had	ik hahd	we had	wij hadden	vay hah-duh
You had	jij / u had	yay / ew hahd	you had	jullie hadden	yew-lee hah-duh
He, she, it had	hij, zij, het had	hay, zay, ut hahd	they had	zij hadden	zay hah-duh

Note: You must use the subject pronouns; however, I will leave them out of future conjugations.

Expressions with zijn and hebben:

Het/dat is jammer - It's/that's a pity
zijn jarig - to have a birthday
zijn kwijt - to have lost
zijn op het punt - to be about to
zijn van plan - to intend
zijn voor elkaar - to be in order
hebben honger / dorst - to be hungry / thirsty
hebben gelijk - to be right
hebben haast - to be in a hurry
hebben het over - to talk about
hebben het druk - to be busy
hebben het koud / warm - to be cold / warm
hebben last van - to be bothered by
hebben nodig - to need
hebben slaap - to be sleepy
hebben zin in - to feel like